Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
24 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. van Bremen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder op 10 december 2015 een beschikking gegeven in een andere zaak, waarnaar de Hoge Raad verwees voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
De Hoge Raad oordeelde dat het ingediende verzoekschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad wees erop dat dit verzuim hersteld kon worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dat de verzoekster van deze mogelijkheid geen gebruik had gemaakt.
Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de verzoekster niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar cassatieberoep. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot. Deze uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten voor het indienen van cassatieberoepen en de rol van advocaten in dit proces.