Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen de beslissing van de rechtbank die op 4 december 2015 was genomen. De rechtbank had zich uitgesproken over de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De advocaat van betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend, maar de officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft in zijn conclusie geadviseerd om het cassatieberoep te verwerpen.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen verdere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad was dus om het beroep te verwerpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef.
Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de BOPZ en de vereisten voor geneeskundige verklaringen, met name de ondertekening door de geneesheer-directeur. De zaak benadrukt ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid in het Nederlandse rechtssysteem.