ECLI:NL:HR:2016:1290

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/03942
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een echtscheidingszaak met misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de beschikking van de rechtbank Limburg had bekrachtigd. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw had verzocht om de echtscheiding en enkele nevenverzoeken, waaronder de vaststelling van de bijdrage in haar levensonderhoud. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de zaak zonder verdere mondelinge behandeling kon afdoen, omdat de advocaat van de man, mr. Graus, misbruik had gemaakt van procesrecht door niet tijdig een verzoek tot verwijzing naar een ander hof in te dienen. Dit had geleid tot een onredelijke vertraging in de echtscheidingsprocedure, die de belangen van de vrouw ernstig schaadde. De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de vrouw bij een snelle afdoening zwaarder wogen dan de belangen van de man bij uitstel. De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

24 juni 2016
Eerste Kamer
15/03942
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/183804/FA RK 13-1909 van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014;
b. de beschikking in de zaak F 200.148.822/01 en F 200.148.825/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2015 en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 7 april 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij brief van 8 april 2016.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn op 7 juni 1991 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is op 28 maart 1996 een zoon geboren. De zoon woont bij de man.
3.2
De vrouw verzoekt in dit geding de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en enkele nevenverzoeken toe te wijzen, waaronder het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning en dat de man maandelijks een bedrag van € 1.250,-- aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud, en voorts partijen bevolen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap over te gaan.
De man heeft daartegen ‘vol’ beroep ingesteld, dat wil zeggen ook tegen het uitspreken van de echtscheiding. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3
De middelen zijn gericht tegen de rov. 3.5 en 3.6.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen.
“3.5. Mr. Graus heeft ter zitting, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, verklaard dat hij met betrekking tot (de inhoud van) het in deze zaak ingediende beroepschrift op 28 oktober 2014 ter verantwoording is geroepen bij de president van dit hof. Mr. Graus heeft voorts verklaard dat de man en [de zoon] ter zitting niet aanwezig zijn nu mr. Graus een verzoek aan het hof zal doen buiten de aanwezigheid van de man en [de zoon].
Verder heeft mr. Graus, kort samengevat, verklaard dat door rechters is geklaagd over de inhoud van het in deze zaken door hem ingediende beroepschrift, dat hij dit beroepschrift met de president van dit hof heeft besproken en dat er ten gevolge van het een en ander thans sprake is van vooringenomenheid van het hof. Ter zitting heeft mr. Graus het hof verzocht deze zaak te verwijzen naar een ander hof.
Mr. Rober heeft namens de vrouw nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het verzoek van mr. Graus en ook tegen de gang van zaken: er was een mondelinge behandeling bepaald, de vrouw rekende op behandeling van de grieven; zij wordt door het optreden van mr. Graus nu ernstig benadeeld. Zij wil al twee jaren scheiden. Mr. Rober stelt dat de man misbruik maakt van procesrecht.
Mr. Graus heeft vervolgens verklaard dat hij zich niet in staat acht de grief van de man, gericht tegen de echtscheiding, in te trekken.
De voorzitter heeft partijen medegedeeld dat al hetgeen door de advocaten naar voren is gebracht door het hof in zijn overwegingen zal worden betrokken en de mondelinge behandeling gesloten.
(…)
3.6.1.
Uit onderzoek na afloop van de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de president van dit hof met mr. Graus op 28 oktober 2014 onder meer over het beroepschrift in deze zaak heeft gesproken. Het feit dat door de president met mr. Graus over de inhoud van het onderhavige beroepschrift is gesproken was de rechters die deze zaak thans behandelen onbekend.
Wat er ook zij van het gesprek van de president met mr. Graus, het hof stelt vast dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas heeft gedaan tijdens de mondelinge behandeling van 2 april 2015. Mr. Rober heeft ter zitting geprotesteerd tegen de gang van zaken en het verzoek van mr. Graus. Mr. Rober heeft gesteld dat de vrouw, die al ruim twee jaar tot een echtscheiding tracht te komen, met deze gang van zaken ernstig in haar belangen wordt geschaad.
Het hof is van oordeel dat mr. Graus door zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof pas te doen ter zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, misbruik maakt van procesrecht nu mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof had kunnen en naar het oordeel van het hof had moeten indienen terstond nadat het gesprek met de president van het hof op 28 oktober 2014 had plaatsgevonden, althans had mr. Graus dat verzoek tot verwijzing naar een ander hof met bekwame spoed dienen te doen. Door zolang te wachten als thans het geval is heeft mr. Graus misbruik gemaakt van procesrecht en de belangen van de vrouw op ernstige wijze geschaad. Wat er ook zij van de inhoud van het verzoek tot verwijzing naar een ander hof, het hof verbindt aan de door mr. Graus gevolgde wijze van indienen van zijn verzoek het gevolg dat daaraan voorbij wordt gegaan.
Nu mr. Graus welbewust alleen en niet met zijn eigen cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen - en daarmede ook heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken - verbindt het hof daaraan, gelet op de belangen van beide partijen ter zake: dat van de man en [de zoon] bij een zitting op latere termijn en dat van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, de gevolgen die het hof geraden en juist acht. Het hof kent aan het belang van de vrouw bij afdoening zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting een groter belang toe dan het belang van de man en [de zoon] bij een verder uitstel van afdoening. Het hof betrekt daarbij de gang van zaken tijdens de zitting, als hiervoor beschreven, het gegeven dat er na 28 oktober 2014 een zeer lange periode is verstreken en mr. Graus al die tijd voorbij heeft laten gaan zonder het hof of de wederpartij in kennis te stellen van zijn bezwaren tegen behandeling van de zaak door dit hof, en het belang van de vrouw bij ontbinding van het huwelijk binnen een termijn welke niet op onredelijke wijze wordt verlengd, zoals in casu wel dreigt te gebeuren indien er opnieuw een zitting wordt vastgesteld. Het hof acht het derhalve geraden en juist de zaak thans af te doen. Het hof tekent hierbij aan dat partijen ruimschoots de tijd hebben gehad documenten en stukken ter onderbouwing van hun stellingen voorafgaand aan de zitting in te dienen.”
3.4
De klachten van middel I kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
De middelen II en III zijn gericht tegen de beslissing van het hof om einduitspraak te doen zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting, alsmede tegen de oordelen dat mr. Graus welbewust alleen en zonder zijn cliënten op de mondelinge behandeling is verschenen en daarmee heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken en dat de belangen van de vrouw bij een afdoening van de zaak zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting zwaarder wegen dan de belangen van de man bij een verder uitstel van deze afdoening.
Geklaagd wordt dat onbegrijpelijk is het oordeel dat mr. Graus en de man een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk hebben willen maken. Volgens de middelen is onjuist dat het niet verschijnen van een partij ter zitting tot gevolg heeft dat een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk is geworden, nu de advocaat van de man wel ter zitting aanwezig was en het hof het hoger beroep buiten aanwezigheid van de procespartij ter zitting kon behandelen. Betoogd wordt dat ingevolge art. 361 Rv een inhoudelijke behandeling ter zitting moet volgen, tenzij procespartijen kenbaar hebben gemaakt daarvan af te willen zien.
3.6.1
Het hof heeft niet miskend dat, ondanks afwezigheid van de man ter zitting, een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting mogelijk was nu de man ter zitting was vertegenwoordigd door zijn advocaat (vgl. art. 279 lid 3 Rv in verbinding met art. 362 Rv). Het heeft echter van een inhoudelijke behandeling ter zitting afgezien op grond van de omstandigheden van het geval, zoals hierna zal worden uiteengezet.
3.6.2
Het hof heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat mr. Graus welbewust heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op:
(a) de vaststelling van het hof dat mr. Graus zijn verzoek tot verwijzing naar een ander hof niet terstond na zijn gesprek op 28 oktober 2014 met de president van het hof heeft gedaan, althans met bekwame spoed nadien, maar pas op de zitting van 2 april 2015 ter gelegenheid van de mondelinge behandeling,
(b) zijn vaststelling dat partijen ruimschoots de tijd hebben gehad documenten en stukken ter onderbouwing van hun stellingen voorafgaand aan de zitting in te dienen (rov. 3.6.1 slotzin) en dat alleen de vrouw daarvan gebruik heeft gemaakt (rov. 2.4), en
(c) de mededeling van mr. Graus ter zitting dat de man niet ter zitting zal verschijnen omdat mr. Graus vooraf een verzoek ter zitting zal doen buiten aanwezigheid van de man, waaraan mr. Graus de gevolgtrekking heeft verbonden dat “aan een inhoudelijke behandeling, gelet op het verzoek, niet [zal] worden toegekomen” (proces-verbaal, p. 2).
3.6.3
Uitgaande van zijn oordeel dat de advocaat van de man welbewust zonder zijn cliënten ter zitting is verschenen en heeft beoogd een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting onmogelijk te maken, heeft het hof voorts overwogen dat mr. Graus misbruik maakt van procesrecht en dat de belangen van de vrouw op ernstige wijze worden geschaad. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk gewicht gehecht aan het feit dat de vrouw, zoals haar advocaat ter zitting aanvoerde, al ruim twee jaar tot een echtscheiding tracht te komen, en heeft het overwogen dat die termijn nu op onredelijke wijze dreigt te worden verlengd indien opnieuw een zitting moet worden bepaald. Het hof heeft geoordeeld dat aan het belang van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, zonder inhoudelijke behandeling ter zitting, groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de man bij een zitting op latere termijn en verder uitstel van de afdoening. Op grond van dit misbruik van procesrecht heeft het hof beslist de zaak zonder verdere behandeling ter zitting af te doen.
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard en kunnen niet verder op juistheid worden onderzocht. In het licht van de omstandigheden van het geval, mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, zijn deze oordelen ook niet onbegrijpelijk.
3.6.4
Op het voorgaande stuiten de klachten van de middelen II en III af.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 juni 2016.