In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de rioolheffing en de afvalstoffenheffing van de gemeente Maastricht voor het jaar 2011. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en op te sturen, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De stukken die na de gestelde termijn zijn ingekomen, zijn als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 29 maart 2016 heeft geïnformeerd over de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht en heeft gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ondanks meerdere aanmaningen en de mogelijkheid om te reageren, heeft belanghebbende geen actie ondernomen. De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft derhalve besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.