ECLI:NL:HR:2016:1280

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/01517
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid opdrachtnemer voor foutieve sterkteberekeningen bij de bouw van een schip en de gevolgen van een exoneratiebeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerder arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een opdrachtnemer, [eiser], voor foutieve sterkteberekeningen die zijn uitgevoerd bij de bouw van een multifunctioneel beunschip. Het schip, dat was gebouwd op basis van de door [eiser] gemaakte berekeningen, heeft na enkele proefvaarten geknikt en deels gezonken, wat leidde tot aanzienlijke schade. De Onderzoeksraad voor Veiligheid concludeerde dat deze schade het gevolg was van een constructiefout die terug te voeren was op de onjuiste sterkteberekeningen van [eiser].

De verzekeraar van de opdrachtgever, Schepen Onderlinge Nederland U.A. (SON), heeft vervolgens schadevergoeding gevorderd van Veka, de opdrachtgever, die op haar beurt [eiser] in vrijwaring heeft opgeroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] tekort is geschoten in zijn verplichtingen en hem veroordeeld tot schadevergoeding aan Veka. Het hof heeft in eerdere arresten geoordeeld dat [eiser] zich had moeten inspannen om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten, maar dat hij dit heeft nagelaten.

In cassatie heeft de Hoge Raad de oordelen van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd waarom de nalatigheid van [eiser] niet van doorslaggevend belang was voor de toepassing van het exoneratiebeding. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van opdrachtnemers in de bouwsector en de noodzaak van adequate verzekeringen.

Uitspraak

24 juni 2016
Eerste Kamer
15/01517
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelend onder de naam [A],
zaakdoende te [plaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke,
t e g e n
VEKA SCHEEPSBOUW B.V.,
gevestigd te Werkendam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Veka.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 157591/HA ZA 06-387 van de rechtbank Breda van 23 juni 2010;
b. de arresten in de zaak HD 200.070.892 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, 20 maart 2012, 18 juni 2013, 2 december 2014 en 3 februari 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 2 december 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Veka is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 1 april 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Veka houdt zich onder meer bezig met advisering en bemiddeling bij nieuwbouw van schepen.
  • ii) [B] B.V. (hierna [B]) heeft bij Veka het casco besteld van een multifunctioneel beunschip (hierna: het schip) van ongebruikelijke afmetingen.
  • iii) [eiser] heeft in opdracht van Veka berekeningen uitgevoerd. Mede op basis van deze berekeningen zijn vervolgens constructietekeningen voor het schip gemaakt. Het schip is volgens deze tekeningen gebouwd en opgeleverd.
  • iv) Na enkele proefvaarten is het schip met nat zand geladen. Het is toen geknikt, waarbij de punten omhoog kwamen en het midden is gezakt. Het schip is hierna geborgen en gerepareerd.
  • v) De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft onder meer geconcludeerd dat het schip kon knikken/plooien door een gebrek aan langsscheepse sterkte, welke constructiefout is terug te voeren op onjuiste sterkteberekeningen bij het ontwerp van het schip.
  • vi) Schepen Onderlinge Nederland U.A. (hierna: SON) heeft als verzekeraar aan [B] een bedrag van € 666.788,01 betaald inzake de kosten van berging en reparatie en € 77.129,51 ter zake van expertisekosten. SON is in zoverre in de rechten van [B] getreden.
3.2.1
SON en anderen hebben van Veka vergoeding gevorderd van de door hen geleden schade als gevolg van het knikken/plooien en deels zinken van het schip. Veka heeft onder meer [eiser] in vrijwaring opgeroepen. In cassatie gaat het om deze vrijwaringsprocedure.
3.2.2
Veka heeft aan haar vorderingen jegens [eiser] ten grondslag gelegd dat het ongeval met het schip is te wijten aan een zeer ernstige ontwerpfout in de sterkteberekening van het casco.
3.2.3
[eiser] heeft als verweer tegen de vorderingen van Veka onder meer aangevoerd dat zijn werkzaamheden voldeden aan de daaraan te stellen eisen. [eiser] heeft zich verder beroepen op art. 13.1 van de van toepassing verklaarde Metaalunievoorwaarden 2001 (hierna: de Metaalunievoorwaarden). Deze bepaling luidt, voor zover in cassatie van belang:
“13.1 Opdrachtnemer is aansprakelijk: voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.”
3.2.4
De rechtbank heeft de verweren van [eiser] verworpen. Zij heeft voor recht verklaard dat [eiser] is tekortgeschoten in de op hem rustende verplichting een deugdelijke sterkteberekening te maken en uit dien hoofde jegens Veka schadeplichtig is. De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld om aan Veka een schadevergoeding te betalen van € 715.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.5
Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – bij tussenarrest van 20 maart 2012 overwogen dat het bij het beroep van [eiser] op art. 13 Metaalunievoorwaarden erop aankomt of [eiser] redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn (rov. 4.23.5). Daartoe diende [eiser] te bewijzen dat het verkrijgen van een verzekering met een ook voor dit geval afdoende dekking tegen aanvaardbare condities praktisch gesproken onmogelijk was. Het hof heeft vervolgens een deskundigenonderzoek gelast, waarbij op deze bewijsopdracht gerichte vragen zijn gesteld.
Bij tussenarrest van 2 december 2014 heeft het hof uit het deskundigenrapport afgeleid dat [eiser] in de relevante periode een beroepsaansprakelijkheidsverzekering had kunnen afsluiten, waarbij het bedingen van de RVOI-voorwaarden 2001 verplicht zou zijn gesteld (rov. 12.4.3).
3.2.6
Het hof constateerde dat de aansprakelijkheid van [eiser] volgens de RVOI beperkt zou zijn tot het bedrag van de factuur, te weten € 2.832,08 (incl. btw) (rov. 12.4.5 tussenarrest 2014). Vervolgens heeft het in laatstgenoemd tussenarrest overwogen:
“12.4.6. Het hof acht die omstandigheid echter niet van doorslaggevend belang. Het gaat immers thans om de vraag wat (in het kader van een exoneratiebeding) feitelijk is overeengekomen, niet om de vraag welke situatie zou hebben bestaan indien te dien aanzien een andere afspraak was gemaakt. En in het voetspoor van het deskundigenonderzoek komt het hof dan tot de conclusie dat het weliswaar voor [eiser] lastig zou zijn geweest om een verzekering tegen het bedrijfsrisico af te sluiten, maar niet onmogelijk, evenmin onbetaalbaar, en voorts niet ongebruikelijk. [eiser] moest weten dat fouten ten aanzien van haar kernprestatie potentieel tot grote schade zou kunnen leiden en dat maakt dat van haar ook verwacht mocht worden dat zij zich inspande om een deugdelijke dekking te verkrijgen. Dat heeft zij nagelaten. Haar komt bij deze stand van zaken er geen beroep op toe dat de schade, in de bewoordingen van het exoneratiebeding, redelijkerwijze niet verzekerd had behoren (behoeven) te zijn. Haar komt dus in zoverre ook geen beroep toe op het exoneratiebeding, vervat in art. l3 lid l, tweede volzin van de Metaalunievoorwaarden.”
3.2.7
Het hof heeft een deskundigenonderzoek nodig geacht naar de door [eiser] gemaakte berekeningen en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating door partijen. Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden. Op verzoek van [eiser] heeft het hof tussentijds cassatieberoep opengesteld.
3.3.1
De onderdelen 1-2 betogen in de kern dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof in zijn rov. 12.4.6 (hiervoor onder 3.2.6 aangehaald) niet van doorslaggevend belang heeft geacht dat [eiser] voor diens aansprakelijkheid in dit geval slechts verzekeringsdekking had kunnen krijgen tot maximaal het bedrag van de factuur (€ 2.832,08).
3.3.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft met het oog op de toepassing van het exoneratiebeding in art. 13.1 Metaalunievoorwaarden onderzocht of de schade redelijkerwijze verzekerd had behoren te zijn. Het heeft geoordeeld dat [eiser] zich had moeten inspannen om tot verzekeringsdekking te komen, en dat hij dit heeft nagelaten. De slotsom die het hof daaraan heeft verbonden, te weten dat [eiser] zich bij de toepassing van het exoneratiebeding niet erop kan beroepen dat de schade redelijkerwijze niet verzekerd had behoren te zijn, is echter onbegrijpelijk. Ook volgens het hof is de geconstateerde nalatigheid een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten immers, naar blijkt uit de hiervoor in 3.2.5 weergegeven overwegingen, alleen van belang voor zover het gaat om schade waarvoor verzekeringsdekking zou hebben bestaan als [eiser] zich afdoende zou hebben ingespannen. Het hof heeft kennelijk uit het oog verloren dat daarbij mede betekenis toekomt aan het exoneratiebeding in de RVOI-voorwaarden. Blijkens de in cassatie onbestreden rov. 12.4.2-12.4.3 heeft het hof immers uit het deskundigenrapport afgeleid dat [eiser] een beroepsaansprakelijkheidsverzekering had kunnen afsluiten, waarbij het bedingen van de RVOI-voorwaarden verplicht zou zijn gesteld, en waarbij het exoneratiebeding in die voorwaarden dus mede het bedrag zou hebben bepaald waarvoor ten hoogste verzekeringsdekking mogelijk zou zijn geweest.
3.4.1
Onderdeel 4 klaagt erover dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] het negatief buigend moment niet zelfstandig heeft berekend. Onderdeel 5 richt zich tegen de uitleg die het hof daarbij heeft gegeven aan het begrip “negatief buigend moment”. De onderdelen wijzen erop dat de overwegingen van het hof zich niet verdragen met de vragen die het hof aan de deskundige heeft gesteld.
3.4.2
Het hof heeft in het bestreden arrest aan de deskundige onder meer een vraag (A) gesteld over de uitleg van het begrip “negatief buigend moment”. Het heeft voorts gevraagd of en hoe [eiser] het negatief buigend moment heeft berekend (vraag H). Daaruit blijkt dat het hof over deze vraagpunten slechts voorlopige oordelen heeft gegeven. Op grond van het bepaalde in art. 399 Rv kunnen de onderdelen daarom niet tot cassatie leiden.
3.5
Onderdeel 3 behoeft geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Veka in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 481,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 juni 2016.