Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor diefstal in een woning, gepleegd op 26 januari 2014 te Delft. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal G. Knigge had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden.
De kern van de zaak betrof de kwalificatie van de diefstal door het Hof. De verdachte had geklaagd dat het Hof ten onrechte de diefstal had gekwalificeerd als gepleegd 'door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt'. De Hoge Raad oordeelde dat het belang van de verdachte bij deze klacht niet evident was, vooral omdat de opgelegde straf van vijf maanden gevangenisstraf, gezien de omstandigheden van de zaak, niet onevenredig was. De Hoge Raad concludeerde dat de straf die het Hof had opgelegd, passend was, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest benadrukt de rol van de Hoge Raad in het toetsen van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de beoordeling van de kwalificatie van strafbare feiten door lagere rechters.