In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 15/05422) waarbij het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende had in eerste instantie verzet aangetekend tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 7 mei 2015, waarin een verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van bezwaar en beroep werd afgewezen. De belanghebbende deed een beroep op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken informatie te verstrekken over haar inkomen en vermogen, maar deze informatie werd niet tijdig aangeleverd. De termijn eindigde op 11 februari 2016, maar de relevante gegevens kwamen pas op 12 februari 2016 binnen. De griffier heeft de belanghebbende vervolgens meerdere keren gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de consequenties van niet-tijdige betaling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het griffierecht niet was voldaan. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en twee raadsheren.