ECLI:NL:HR:2016:1191

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15/03954
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in cassatie met betrekking tot meegebrachte getuigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had verzocht om het horen van twee getuigen, zijn echtgenote en zoon, die tijdens de terechtzitting aanwezig waren. Het Hof heeft echter afgezien van het horen van deze getuigen zonder de motivering van zijn beslissing te onderbouwen met de in artikel 288, eerste lid onder b en c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde gronden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:1496) en concludeert dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet begrijpelijk is gemotiveerd. De voorzitter van het Hof had de getuigen aangemerkt als ter terechtzitting meegebrachte getuigen, maar heeft niet voldaan aan de vereisten voor het afzien van het horen van deze getuigen. De Hoge Raad oordeelt dat het middel slaagt en vernietigt de bestreden uitspraak. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

14 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/03954
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 juni 2015, nummer 21/000498-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het door de verdachte gedane verzoek tot het horen van een tweetal ter terechtzitting meegebrachte getuigen.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
Ter terechtzitting zijn tevens aanwezig [betrokkene 1] , in de hoedanigheid van jurist, niet zijnde advocaat, om verdachte te ondersteunen, alsmede de zoon en echtgenote van verdachte.
(...)
De voorzitter deelt mede dat voornoemde [betrokkene 1] heden niet als vertegenwoordiger van verdachte ter zitting mag optreden.
Voorts noemt de voorzitter dat het hof beschikt over de brief waarin gevraagd wordt om de echtgenote en zoon van verdachte als getuige te horen.
(...)
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter -zakelijk weergeven- als volgt:
Mijn zoon was achter het huis tijdens hetgeen dat is voorgevallen. Hij heeft misschien wel wat gezien, daarover kan hij verklaren. Mijn vrouw kan verklaren dat ik het ten laste gelegde niet heb gedaan. Het was noodweer.
De voorzitter deelt mondeling mede dat de eventuele getuigen de zaal moeten verlaten.
(...)
Voorzitter deelt kort de stand van het onderzoek ter terechtzitting mede -zakelijk weergegeven- als volgt:
Er is door verdachte een verzoek gedaan tot het horen van getuigen. (...)
De advocaat-generaal voert -zakelijk weergegeven- aan:
Ik acht het noodzakelijk om de getuigen zoals opgegeven door verdachte te horen. Zij kunnen licht werpen op datgene wat er gebeurd is.
(...)
Na dit beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, -zakelijk weergegeven-, als volgt:
Het verzoek van verdachte is bij brief van 29 mei 2014 binnengekomen. Dit is na de twee weken termijn. Daarom moet het beoordeeld worden op basis van het noodzaakscriterium. Het horen van de getuigen acht het hof niet noodzakelijk. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet weet of zijn zoon daadwerkelijk iets gezien heeft. De vrouw van verdachte heeft alleen wat geroepen, maar was er verder ook niet bij aanwezig."
2.3.
Van het horen van de getuigen van wier aanwezigheid mededeling is gedaan bij de (hernieuwde) aanvang respectievelijk hervatting van het onderzoek, kan slechts worden afgezien (i) met toestemming van de officier van justitie en de verdediging, of (ii) indien die procespartijen niet instemmen met het afzien van het horen, op de gronden die zijn genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c, Sv, te weten dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. Ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv zijn onder meer de art. 287-288 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. (Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014, 441, rov. 2.12 en 2.36-2.37.)
2.4.
De voorzitter heeft blijkens het hiervoor onder 2.2 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof de aldaar verschenen echtgenote en zoon van de verdachte aangemerkt als ter terechtzitting meegebrachte getuigen. Het Hof heeft afgezien van het horen van deze getuigen zonder in de motivering van zijn beslissing kenbaar aandacht te besteden aan de in art. 288, eerste lid onder b en c, Sv genoemde gronden. De afwijzing van het verzoek van de verdachte tot het horen van deze getuigen is dan ook niet begrijpelijk gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 juni 2016.