Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
10 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. Het cassatieberoep was gericht tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 2 februari 2016 was gewezen. De zaak betreft de toepassing van artikel 80a lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO) in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Verzoeker had eerder een vonnis van de rechtbank Rotterdam ontvangen in een insolventiezaak, en het hof had dit vonnis bevestigd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten van verzoeker geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die stelde dat verzoeker klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de goede trouw van de schuldenaar en de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de WSNP.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de beslissing is genomen in aanwezigheid van de andere raadsheren, waaronder de voorzitter A.M.J. van Buchem-Spapens.