Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
10 juni 2016.
Hoge Raad
Op 10 juni 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak van een moeder die cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De moeder, die als verzoekster optrad, was in deze procedure in conflict met de Raad voor de Kinderbescherming, die als verweerder optrad. De zaak betreft een verzoekschrift dat op 17 februari 2016 bij de Hoge Raad is ingediend, maar niet was ondertekend door een advocaat, zoals vereist volgens artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het ontbreken van de handtekening van een advocaat bij de Hoge Raad een tekortkoming is die niet kan worden genegeerd. De moeder had de mogelijkheid om het verzoekschrift binnen twee weken opnieuw in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar cassatieberoep.
De uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten in het cassatieproces en de noodzaak voor verzoekers om zich aan deze vereisten te houden om ontvankelijkheid te waarborgen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot, na een collegiale beoordeling door de andere raadsheren.