In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en na hun scheiding te maken kregen met de gevolgen van de schuldsaneringsregeling. De vrouw had in 2008 de schuldsaneringsregeling aangevraagd, die in 2011 was beëindigd met een schone lei. De partijen waren gezamenlijk hoofdelijk aansprakelijk voor een hypothecaire lening die was afgesloten voor de aankoop van hun voormalige echtelijke woning. De woning stond ten tijde van de uitspraak te koop, maar had een waarde die aanzienlijk lager was dan de hypothecaire schuld, wat leidde tot een mogelijke restschuld na verkoop.
De man had in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw zou meewerken aan de verkoop van de woning en dat de onderwaarde van de woning tussen hen zou worden gedeeld. De rechtbank had deze vordering toegewezen, en het gerechtshof had het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw ging in cassatie, waarbij zij aanvoerde dat de bank haar niet meer kon aanspreken voor de restantschuld na de verkoop van de woning, omdat deze onder de schone lei viel.
De Hoge Raad oordeelde dat de schuldsaneringsregeling niet van toepassing was op vorderingen die door pand of hypotheek waren gedekt, tenzij de opbrengst van de verkoop van de woning niet voldoende was om de vordering volledig te voldoen. De Hoge Raad verwierp de stellingen van de vrouw en bevestigde dat zij naast de man hoofdelijk aansprakelijk bleef voor de hypothecaire schuld. De beslissing van het hof werd bekrachtigd, en de kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.