ECLI:NL:HR:2016:106

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/01999
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en onttrekkingsvereiste na aanval met hondenriem in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander, waarbij hij een mes had gebruikt. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit zelfverdediging, omdat hij werd aangevallen met een hondenriem. Het Hof had het beroep op noodweer verworpen, omdat de verdachte zich aan de aanval had kunnen onttrekken. De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom van de verdachte verwacht mocht worden dat hij zich verder zou onttrekken aan de confrontatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor herbehandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 17 augustus 2012 vond er een confrontatie plaats tussen de verdachte en de aangever in Amsterdam. De aangever had de verdachte met een hondenriem geslagen, waarna de verdachte een mes tevoorschijn haalde en de aangever verwondde. De verdediging stelde dat de verdachte in eerste instantie had geprobeerd te vluchten, maar dat de aangever hem bleef achtervolgen. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de confrontatie, wat leidde tot de verwerping van het beroep op noodweer.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van het onttrekkingsvereiste rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van noodweer in vergelijkbare zaken, waarbij de mogelijkheid tot onttrekking aan een aanval een cruciale factor is.

Uitspraak

26 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/01999
CB/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2014, nummer 23/002338-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 25 augustus 2015 heeft de raadsman het tweede middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweer(exces).
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 augustus 2012 te Amsterdam aan [betrokkene 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een doorgesneden pees en een doorgesneden ader en doorgesneden zenuw in de linkeronderarm, heeft toegebracht door opzettelijk met kracht met een mes in de arm van voornoemde [betrokkene 1] te steken."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte [met nummer PL133C 2012216234-1] [van 20 augustus 2012], in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina's 066 - 069].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Plaats delict: [a-straat 1] , Amsterdam
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 augustus 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben op vrijdagavond 17-08-2012 om ongeveer 22:00 uur met een mes gestoken door ene [verdachte] .
Hij kwam op mij af met het mes. Ik heb mij afgeweerd met mijn linkerarm. Daar stak hij toen. In mijn onderarm heeft hij een pees doorgesneden en ook een ader.
2. Een geschrift, zijnde een brief van 18 augustus 2012 opgemaakt door [betrokkene 2] [doorgenummerde pagina's 180-181].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Betreft: [betrokkene 1]
Op 2012.08.17 om 22:18:00 zagen wij bovengenoemde patiënt op onze eerste hulp wegens steekverwondingen.
4. Lichamelijk onderzoek:
drukverband linker elleboog met tourniquet v/d bovenarm, steekwond L elleboog ulnair 5 cm, radiaal 2 cm, a. ulnaris: +, a. radialis + met doptone, NB dropping hand, zonder gevoel dorsaal.
3. Een geschrift, zijnde een voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces op naam van de benadeelde partij [betrokkene 1] .
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben gestoken. Ik heb het meest last van de wond aan mijn arm: mijn zenuwen zijn aangetast omdat mijn pees was doorgesneden. Door middel van een operatie hebben de doktoren geprobeerd de pees/zenuwen te herstellen.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2013:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (en bezien in samenhang met de desbetreffende pagina's in het dossier):
Op 17 augustus 2012 te Amsterdam heb ik samen met [betrokkene 1] bij het verkeersbord met een P gestaan, zoals afgebeeld op foto 2, p. 132. Ik ben overgestoken op de plek waar die boom staat. De vechtpartij tussen mij en [betrokkene 1] heeft op de stoep op foto 5, p. 134, plaatsgevonden.
Ik kwam op 17 augustus 2012 van het huis van [betrokkene 3] vandaan en ik ging op de fiets sigaretten voor haar halen. [betrokkene 1] schreeuwde allerlei dingen naar mij toen ik met de fiets terug kwam bij het huis van [betrokkene 3]. Ik zette daarna mijn fiets op slot en toen stond [betrokkene 1] plotseling vlak achter mij.
Ik ben naar mijn fiets gelopen en heb ik uit mijn fietstas een mes gepakt en ben ik naar de overkant gelopen. Ik had dat mes in handen. Ik heb dat mes gebruikt. Ik heb gestoken.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2014:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb een mes uit mijn fietstas gepakt en ik ben er mee naar de overkant gelopen. Ik heb het mes opengeklapt toen ik aan de overkant stond."
3.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Wederrechtelijke aanranding
In casu erkent cliënt dat hij met een mes heeft gestoken, maar benadrukt hij dat hij gehandeld heeft uit zelfverdediging. Cliënt heeft hierover al bij de politie verklaard:
"Ik had mijn fiets op slot gezet en [betrokkene 1] kwam eraan en hij sloeg mij meerdere malen met de ketting (hondenriem met sleutelbos eraan). Ik ben naar mijn fiets gelopen en heb het mes uit mijn fietstas gehaald. Ik ben de weg overgestoken om afstand van hem te houden. Ik heb het mes opengeklapt en hem gewaarschuwd... ... .....Hij kwam weer op mij af. Ik heb toen weer afstand genomen. Hij kwam weer op mij af en sloeg mij weer. Hij wist dat ik een mes had. Ik heb toen mijn armen om hem heen geslagen en heb hem in zijn rug gestoken."
(...)
De vraag is wellicht of cliënt in voormelde situatie in redelijkheid kan worden verweten niet te zijn gevlucht?
Welnu, de verdediging stelt zich op het standpunt dat uit het dossier kan worden afgeleid dat cliënt in eerste instantie gevlucht is. Ik verwijs naar de eerder geciteerde verklaring van cliënt. Ook getuige [getuige] verklaart uitdrukkelijk dat aangever achter cliënt rende en dat cliënt probeerde weg te komen, maar toch (steeds) achterna werd gezeten.
(...)
Het oordeel dat bovendien niet aannemelijk is geworden dat cliënt niet anders kon reageren dan hij heeft gedaan, met name dat hij had kunnen weggaan van de plaats des onheils, is onlangs nog in een arrest van de Hoge Raad (21 november 2006; LJN AX9177) aan de orde geweest. De Hoge Raad overwoog dat de verwerping van het beroep op noodweer omdat van de verdachte mocht worden gevergd dat hij wegliep en hij dat niet had gedaan, niet zonder meer begrijpelijk was, gelet op het feit dat het latere slachtoffer zich agressief jegens de verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen. De rechtbank had nader moeten motiveren dat van de verdachte kennelijk onder de gegeven omstandigheden toch mocht worden gevergd dat hij wegliep."
3.3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft een beroep op noodweer gedaan en heeft het hof verzocht de verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft uit zelfverdediging gehandeld. De aangever is pas gewond geraakt nadat hij eerst de verdachte heeft mishandeld. Dit blijkt uit de verklaring van de verdachte bij de politie (pagina 123 van het dossier) en wordt door de verklaring van de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris (pagina 2) bevestigd. Dat de verdachte zichzelf verdedigde, was noodzakelijk en gerechtvaardigd. De verdachte heeft daarbij ook niet de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit overschreden. De aangever heeft de verdachte meerdere malen achter elkaar met een sleutelbos mishandeld, terwijl de verdachte zich met een klein zakmes - waarvan hij overigens niet wist dat dit scherp genoeg was om de aangever op die wijze te verwonden - heeft verdedigd. Uit het dossier blijkt daarnaast dat de verdachte in eerste instantie gevlucht is. Voorts bestaat er in de literatuur kritiek op het toekennen van een te groot gewicht aan het vluchtvereiste en deze stelling vindt ook steun in een arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006 (LJN: AX9177). Van belang is dat de verdachte al een paar keer was weggerend en dat de aangever achter hem aan rende. Daarnaast heeft de verdachte de aangever geprobeerd te waarschuwen en er was sprake van een hectische situatie.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan de lezing van de verdachte dat de aangever [betrokkene 1] de confrontatie met de verdachte zelf heeft opgezocht en mogelijk de verdachte heeft geslagen niet worden uitgesloten, zodat het hof hiervan uit zal gaan. Dit laat echter onverlet dat de verdachte blijkens zijn verklaring ter terechtzitting bij het hof, nadat hij door [betrokkene 1] was geslagen met een hondenriem, in staat is geweest aan die kant van de straat een mes uit zijn fietstas te pakken en vervolgens naar de overkant van de straat te lopen, waar [betrokkene 1] op dat moment niet was. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de verdachte gelegen zich vanaf dat moment te (blijven) onttrekken aan een fysieke confrontatie met [betrokkene 1] . Dit heeft hij niet gedaan. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij hiertoe niet in staat is geweest niet aannemelijk nu deze vaag en weinig specifiek is. Er zijn voorts geen aanknopingspunten dat mogelijke vluchtwegen geblokkeerd waren of dat het voor de verdachte anderszins fysiek niet mogelijk was de confrontatie met [betrokkene 1] te ontlopen en aldus de situatie te voorkomen dat de confrontatie verder zou escaleren door verdachtes gebruik van het mes.
Het beroep op noodweer faalt derhalve nu de verdachte zich aan de aanval van [betrokkene 1] had kunnen onttrekken."
3.3.3.
Gelet op het gevoerde verweer en de gronden waarop het Hof dat verweer heeft verworpen, heeft het Hof kennelijk als vaststaand aangenomen dat de aangever de verdachte met een hondenriem heeft geslagen, dat de verdachte een paar keer heeft getracht zich te onttrekken aan een door de aangever gezochte (verdere) confrontatie, en dat de aangever de confrontatie bleef zoeken hoewel de verdachte intussen een mes bij zich had gestoken en dat aan de aangever had getoond.
3.4.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en had moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010/301).
3.5.
Het Hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer doen steunen op de grond dat geen sprake is geweest van een noodzaak tot verdediging omdat "de verdachte zich aan de aanval van [betrokkene 1] had kunnen onttrekken".
In het licht van de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor onder 3.3.3 weergegeven, is het kennelijke oordeel van het Hof dat van de verdachte ook mocht worden gevergd zich – nog verdergaand dan hij deed - te (blijven) onttrekken aan de confrontatie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenwel niet begrijpelijk.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 januari 2016.