Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
3 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de levering van vervuilde grond. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.W. Alt, had beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Arnhem. De zaak betrof onder andere de vraag of de eiser in zijn eigen naam had gehandeld of als vertegenwoordiger, en hoe dit zich verhoudt tot het kribbebijter-criterium. Daarnaast speelde de eigen schuld van de eiser een rol, zoals vastgelegd in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, en de verplichting tot schadebeperking. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder waren begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is openbaar gedaan door raadsheer G. de Groot.