In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, dat betrekking heeft op de Wet werk en bijstand.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. Het college van burgemeester en wethouders heeft hierop een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld aan de hand van artikel 80, lid 1, van de Wet werk en bijstand, dat bepaalt dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepaalde bepalingen van die wet.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het cassatieberoep niet is ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen. Hierdoor konden de klachten van de belanghebbende niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.