In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 21 september 2015 in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden. Echter, de belanghebbende heeft geweigerd deze brief in ontvangst te nemen, waardoor de termijn voor het indienen van de verklaring is verstreken. De griffier heeft vervolgens het beroep op betalingsonmacht afgewezen en gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht.
De belanghebbende heeft geen tijdige reactie gegeven op de aanmaningen van de griffier en heeft het griffierecht niet voldaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.