In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag en navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 22 september 2015, was het resultaat van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, maar de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.