In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die zich richtten op verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had op 10 september 2013 uitspraken gedaan in twee beroepsprocedures en had op 18 juli 2014 de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De belanghebbende was het niet eens met de beslissing van het Hof om griffierechten te heffen voor de hoger beroepen tegen de uitspraken van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het niet redelijk is dat de belanghebbende twee keer griffierecht moet betalen voor rechtsmiddelen tegen zowel de hoofdzaak als de verzoeken om schadevergoeding. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het Hof niet had gelast dat de griffierechten aan de belanghebbende werden terugbetaald. De Hoge Raad droeg de griffier van het Hof op om de griffierechten van in totaal € 244 aan de belanghebbende terug te betalen. Daarnaast werd de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.