Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
31 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1986, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. De advocaat van de verdachte, E.E.W.J. Maessen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de opgelegde straf.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, is echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van acht maanden naar zeven maanden en twee weken.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering, met inbegrip van DNA-sporen die op de plaats delict zijn aangetroffen.