Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
31 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het niet voldoen aan de verplichting om ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat, zoals voorgeschreven in de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1974, heeft op 8 juli 2013 in Amsterdam als bestuurder van een auto een verkeersongeval veroorzaakt en is daarop door de politie gevraagd om mee te werken aan een ademonderzoek. De verdachte heeft echter niet voldaan aan deze verplichting, wat leidde tot haar veroordeling.
De verdediging heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd om de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging, dat de verdachte niet opzettelijk heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek. De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ademhalingsproblemen had, die haar belemmerden om goed te blazen. Dit standpunt is onderbouwd met medische verklaringen, maar het Hof heeft deze argumenten niet overtuigend geacht.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en geoordeeld dat het Hof niet gehouden was tot een nadere motivering. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden, waaronder het niet blazen in het apparaat, voldoende zijn om de beslissing van het Hof te onderbouwen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de veroordeling van de verdachte en benadrukt de verplichting tot medewerking aan ademonderzoek, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.