Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
31 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof, die middelen van cassatie had voorgesteld. De raadsman van de verdachte, W.J. Ausma, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga concludeerde dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de toepassing van artikel 80a RO betreft, dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie regelt. De beslissing benadrukt dat niet alleen de inhoud van de klachten, maar ook het belang van de partij bij het cassatieberoep van groot belang is voor de ontvankelijkheid.