Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
3 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Baumgardt, heeft cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De Procureur-Generaal J.W. Fokkens heeft in zijn conclusie het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de tekst en strekking van artikel 80a RO het Parket niet verbieden om af te zien van het innemen van een standpunt over de toepassing van dit artikel. Dit betekent dat de Procureur-Generaal, wanneer hij besluit om geen standpunt in te nemen, niet verplicht is om een schriftelijke conclusie te geven, zoals voorgeschreven in artikel 439 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat als de Procureur-Generaal afziet van het innemen van een standpunt, er geen plaats is voor schriftelijk commentaar op de conclusie, zoals bedoeld in artikel 439, vijfde lid, Sv.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst en andere leden van de Hoge Raad, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.