ECLI:NL:HR:2015:954

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
13/04046
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over tijdige voeging van benadeelde partij in strafgeding en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, die de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade had toegewezen. De benadeelde partij, [betrokkene 1], had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, maar de vraag was of deze voeging tijdig was gedaan voor de immateriële schade. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij zich tijdig had gevoegd, omdat de aanvulling van de vordering per fax was ingediend voordat de behandeling in eerste aanleg plaatsvond. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en verwierp het beroep van de verdachte. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van de immateriële schade, die was vastgesteld op € 5.000,-, naast een bedrag voor materiële schade. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige voeging in het strafproces en de rechten van benadeelde partijen.

Uitspraak

14 april 2015
Strafkamer
nr. 13/04046
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2013, nummer 21/005146-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot vergoeding van de geleden immateriële schade in strijd met het bepaalde in art. 421, eerste lid, Sv heeft toegewezen, nu de benadeelde partij zich voor dit gedeelte van de vordering niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 19 mei 2012 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte, en zijn mededader - [betrokkene 1] in zijn auto tot stilstand gedwongen door hem klem te rijden - [betrokkene 1] uit zijn auto getrokken en [betrokkene 1] (met kracht) met een honkbalknuppel en een hard voorwerp tegen het hoofd en lichaam heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.3.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.448,20 waaronder begrepen een bedrag van € 5.000,- als vergoeding van de als gevolg van dit feit geleden immateriële schade. De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in.
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. In het schadevoegingsformulier is een schadevergoeding van € 448,20 materiële schade gevorderd. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft deze vordering aangevuld per brief van 16 november 2012 met een vordering van € 5.000,= immateriële schade. Deze brief is op 16 november 2012 per fax binnengekomen bij het parket. Nu de behandeling in eerste aanleg zou plaatsvinden op 19 november 2012 is de vordering betreffende de immateriële schade tijdig binnengekomen. De totale vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg bedraagt derhalve € 5.448,20. Het openbaar ministerie heeft echter verzuimd om deze brief voor te leggen aan de rechtbank, waardoor de vordering betreffende de immateriële schade niet is meegenomen bij de behandeling in eerste aanleg.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 368,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, ziet het hof geen reden om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze betrekking heeft op de door de benadeelde partij gevraagde schadevergoeding voor immateriële schade en zal derhalve uitgaan van de totale vordering.
Voor de behandeling in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij melding gemaakt van andere schadeposten, te weten de door de benadeelde partij gemaakte ziektekosten, welke € 3.507,36 bedragen. Omdat vermeerdering van de vordering in hoger beroep op grond van de wettelijke regeling niet is toegestaan, moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op de door de benadeelde partij gemaakte ziektekosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen."
2.4.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een faxbericht van 16 november 2012 van mr. Lou van Leer, gericht aan "OM Arrondissement Utrecht". Dit faxbericht houdt het volgende in:
"In vervolg op mijn brief d.d. 23 augustus jl., waarbij ik namens mijn cliënt, [betrokkene 1], bij u bekend onder slachtoffernummer 12-01005/01, het ingevulde schadeopgaveformulier heb toegezonden, bericht ik u nog als volgt.
Zoals reeds aangegeven in voornoemde brief, was op dat moment nog onvoldoende duidelijk welke schade het door de mishandeling opgelopen letsel cliënt had toegebracht. Inmiddels zijn een aantal maanden verstreken en heeft cliënt nog altijd zeer veel last van het door hem opgelopen letsel.
Cliënt is nog altijd onder behandeling bij het UMC, bij de afdeling neurologie en revalidatie. Door de mishandeling heeft cliënt een schedelfractuur opgelopen, gediagnosticeerd als traumatische schedelhersenletsel frontotemporaal, en een blessure aan zijn linkerschouder. Vanwege het opgelopen letsel is cliënt één nacht opgenomen geweest in het ziekenhuis ter observatie. Na ontslag is cliënt meerdere keren teruggeweest voor controle en nader onderzoek en inmiddels is hij doorverwezen naar een psychiater om verder onderzoek te doen naar zijn hersenletsel en het bestaan van een mogelijke PTSS.
Uit het medisch dossier van cliënt blijkt dat hij, zes maanden nadat de mishandeling heeft plaatsgevonden, nog altijd zeer veel problemen ondervindt van het daarbij door hem opgelopen letsel. Hij heeft veel moeite om twee dingen tegelijk te doen, moeite om zijn aandacht vast te houden, is langzamer geworden, heeft moeite om nieuwe informatie te onthouden, moeite met plannen en organiseren, heeft een verminderd tijdsbesef en moeite met begrip geschreven taal. Daarnaast is hij somber, neerslachtig, ervaart hij gevoelens van angst, is hij meer op zichzelf gericht, heeft hij minder sociale contacten, is hij sneller emotioneel en moet hij sneller huilen. Ook is hij sneller geïrriteerd/prikkelbaar, is hij onverschillig en heeft hij moeite met controlegedrag.
De conclusie die de behandelend artsen vervolgens opnemen geeft aan dat cliënt persisterende klachten heeft als gevolg van zijn schedelfractuur en nog altijd pijn heeft in zijn linkerschouder. Ook blijkt uit de conclusie dat cliënt nog altijd last heeft van stemming-, angst- en slaapstoornissen, en mogelijk lichte cognitieve stoornissen.
Voordat cliënt door de verdachten werd mishandeld en daarbij letsel opliep, ging het goed met hem. Hij werkte fulltime bij een autogarage, hij voetbalde en zwom regelmatig en hij had veel vrienden met wie hij regelmatig afspraak. Sinds de mishandeling zit cliënt thuis, maakt hij zich zorgen om zijn financiën, kan hij vanwege pijn niet meer sporten en ziet hij zijn vrienden ook bijna niet meer.
De mishandeling heeft grote gevolgen voor cliënt en er is nog geen zicht op verbetering. Om die reden stelt cliënt zijn immateriële schade op een bedrag van € 5.000,-. Cliënt sluit hierbij aan bij eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2001, rolnr. 01/2028, nr. 824 uit de Smartengeldgids, en van 24 juli 2002, rolnr. 99/67, nr. 814 uit de Smartengeldgids. In beide zaken was er sprake van een slachtoffer dat met een ijzeren voorwerp op het hoofd was geslagen, als gevolg waarvan er letsel was ontstaan. Dit letsel had pijn en stoornissen tot gevolg, evenals bij cliënt het geval is. Tevens is in laatstgenoemde zaak sprake van een PTSS, evenals (naar alle waarschijnlijkheid) ook bij cliënt het geval is.
Ten einde zijn vordering nader te onderbouwen, voegt cliënt een kopie van de brief van zijn behandelend artsen toe, d.d. 27 september 2012. Uit deze brief blijkt genoegzaam hetgeen cliënt hiervoor heeft aangevoerd.
Voor het overige persisteert cliënt bij zijn vorderingen zoals reeds opgenomen in het schadeopgaveformulier, zoals reeds toegezonden op 23 augustus 2012.
Cliënt noch zijn gemachtigde zal ter zitting, welke gepland staat op maandag 19 november 2012 om 9.00 uur bij de Meervoudige Kamer, aanwezig zijn. Cliënt vertrouwt er echter op dat hij zijn vorderingen hierbij voldoende heeft toegelicht en onderbouwd.
Ik verzoek u vriendelijk deze brief en de bijgevoegde bijlage als aanvulling op het schadeopgaveformulier en nadere onderbouwing van de geleden schade te beschouwen."
2.4.2.
Blijkens een daarop geplaatst stempel is voornoemd stuk "ingekomen ten Parket", "Officier van Justitie Utrecht", op 16 november 2012. Aan het stuk is voorts gehecht een brief van het arrondissementsparket Utrecht namens de Officier van Justitie, gericht aan de advocaat van de verdachte mr. C.N.G.M. Starmans, waarin aan de geadresseerde wordt medegedeeld:
"In het kader van de strafzaak tegen uw cliënt [verdachte] stuur ik [het][de] volgende processtuk/processtukken toe. Dit/Deze stuk/stukken is/zijn toegevoegd aan het strafdossier van uw cliënt en wordt/worden meegenomen in de behandeling van de strafzaak op 19 november 2012, 09.00 uur.
Bij deze brief vindt u de aanvulling op de vordering benadeelde partij van:
[betrokkene 1]."
2.5.
Gelet op de hiervoor weergegeven stukken, is het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij zich ter zake van haar vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade tijdig in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd, niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 april 2015.