In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2014, nr. 12/00734. Dit hoger beroep was ingesteld door [X] B.V. (hierna: belanghebbende) tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda van 16 oktober 2012 (nr. AWB 11/1214). De zaak betreft de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Vlissingen voor het jaar 2010, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Tijdens de cassatieprocedure heeft het College verschillende middelen voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna het College een conclusie van repliek heeft ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat het beroep in cassatie ongegrond is en heeft het College veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van belanghebbende zijn vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een griffierecht van € 493 geheven van het College. Dit arrest is uitgesproken op 10 april 2015 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.