Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 24 januari 2014, nr. SGR 13/4280, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 4 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 24 januari 2014, nr. SGR 13/4280, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een verzet tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 4 september 2013. Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de klachten als ongegrond heeft verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de beslissing aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2015.