Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, geboren in 1969. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 december 2013, met nummer 20/001576-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz.