Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 19 februari 2014. De zaak betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte is geboren in 1989 en heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink, te Amsterdam. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de inzendtermijn door het Hof wordt gecompenseerd doordat de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet. Hierdoor kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van het EVRM. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt het oordeel van het Gerechtshof.
Dit arrest is gewezen op 7 april 2015 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.