Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het negende middel
3.Beoordeling van het tiende middel
4.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 19 februari 2014. De zaak betreft de strafzaak met nummer 22/002486-11. De verdediging, vertegenwoordigd door de advocaten mr. K. Canatan en mr. G. Meijers, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat zij geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Een belangrijk punt in deze zaak is de beoordeling van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt echter dat de overschrijding van de inzendtermijn wordt gecompenseerd doordat de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan. Hierdoor kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn in de totale duur van de behandeling in cassatie.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt het eerdere oordeel van het Gerechtshof. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 april 2015.