In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de vervallenverklaring van de bezoldiging en de beëindiging van de tijdelijke aanstelling als promovendus aan de Universiteit. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, maar het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 12 december 2014 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Echter, de belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien het ontbreken van herstel van het verzuim, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar enkel op basis van procesrechtelijke gronden heeft beslist.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de noodzaak voor een correct en volledig beroepschrift in cassatie.