In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, die was opgelegd over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.
Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 7 oktober 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Aangezien herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.