In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof had op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van proceskosten was afgewezen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend, aangezien het pas op 6 november 2014 ter griffie van de Hoge Raad was ontvangen, terwijl de termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 29 oktober 2014 was verstreken. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.