Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
31 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 augustus 2014, met nummer 03/704212-14. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde, geboren in 1951, die zich tegen de uitspraak heeft verzet. De advocaat van de veroordeelde, mr. H.P. Ruysink, heeft middelen van cassatie voorgesteld, welke schriftuur aan het arrest is gehecht en daar deel van uitmaakt. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat inhoudt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere motivering behoeft te geven voor de verwerping van het beroep.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 31 maart 2015 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.