ECLI:NL:HR:2015:804

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
13/05944
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim van de Hoge Raad om te beslissen op verzoek om deskundigenonderzoek in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1937, was in hoger beroep veroordeeld voor schuldwitwassen. De raadsman van de verdachte had tijdens de zitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om een deskundigenonderzoek in te stellen, gebaseerd op de artikelen 328, 331 en 415 van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzoek was gedaan om te onderzoeken of de verdachte, gezien haar cognitieve stoornissen, in staat was om de juiste beslissingen te nemen in de context van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had verzuimd om een uitdrukkelijke beslissing te geven op dit verzoek, ondanks dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde was vervuld. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak van het Hof, zoals bepaald in artikel 330 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De zaak betreft de verdachte die in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 betrokken was bij het voorhanden hebben en overdragen van grote geldbedragen, waarvan de herkomst werd verhuld. De verdediging had betoogd dat de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld en dat zij te goeder trouw had gehandeld. Het Hof had echter geoordeeld dat de verdachte had moeten vermoeden dat het geld afkomstig was uit misdrijf, wat leidde tot de veroordeling voor schuldwitwassen.

Uitspraak

31 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/05944
LBS/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2013, nummer 21/003583-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot een doen instellen van een onderzoek door een deskundige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Mocht Uw Hof van oordeel zijn dat het overgelegde medische rapport onvoldoende getuigt van dermate cognitieve stoornissen, dat die culpa in de zin van de wet opheffen, dan verzoek ik uw Hof om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden in hoeverre cognitieve stoornissen bij [verdachte] verhinderen dat zij, onder de omstandigheden, waaronder een en ander heeft plaatsgevonden, kon nadenken zoals van een gemiddeld mens ten deze verwacht mocht worden."
2.2.3.De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het tenlastegelegde. Bij verdachte is geen sprake geweest van wetenschap (ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) en ook niet van redelijkerwijs moeten vermoeden dat de geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig zouden zijn uit misdrijf. Verdachte wist niets van de beweerdelijke herkomst van het geld, anders dan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], en wist niet eens om welk bedrag of welke bedragen het ging. Van een nauwe en bewuste samenwerking kan daarom niet worden gesproken. Verdachte mocht haar zoon vertrouwen en heeft in dit vertrouwen te goeder trouw gehandeld.
(...)
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weersproken door de wettige bewijsmiddelen. Het hof acht bewezen dat verdachte op verzoek van [medeverdachte 2] geldbedragen op haar rekening heeft laten overschrijven en dat zij tweemaal op verzoek van [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] naar de bank is gegaan om de geldbedragen vervolgens op de rekening van [medeverdachte 2] over te laten schrijven.
De verklaring van verdachte dat zij niet heeft geweten hoe hoog de geldbedragen waren die op haar rekening waren gestort, acht het hof niet geloofwaardig. Immers, op de door verdachte ondertekende formulieren stonden de geldbedragen van respectievelijk € 110.000,- en € 109.000,- in de kop vermeld op dezelfde pagina als waarop haar handtekening stond.
Het hof is van oordeel dat verdachte - zo zonder meer - had moeten vermoeden dat het om van misdrijf afkomstig geld ging. Dit blijkt ook uit de hiervoor opgenomen verklaring van de verdachte ter zitting in eerste aanleg. Het ging om grote geldbedragen, terwijl verdachte wist dat haar zoon financiële problemen had. Zij heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de herkomst van het geld: van wie het afkomstig was en voor wie en wat het geld uiteindelijk bestemd was. Door [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] is geen valide reden gegeven voor het gebruik van haar bankrekening en verdachte heeft ook hier niet naar gevraagd.
Een en ander leidt het hof tot het oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen."
2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge het hier toepasselijke art. 330 Sv nietigheid tot gevolg.
2.4.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht e n afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 maart 2015.