In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de verkoop van agrarische grond. De belanghebbende, een vennootschap onder firma (VOF), had in 2007 een perceel grond verkocht voor € 773.925. Bij deze verkoop was de VOF verplicht om saneringswerkzaamheden uit te voeren op het perceel, wat leidde tot grondsaneringskosten van € 30.301. De vraag was in hoeverre deze kosten van invloed waren op de toepassing van de landbouwvrijstelling, die in dit geval was gebaseerd op artikel 3:12, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het Gerechtshof Amsterdam had geoordeeld dat de grondsaneringskosten in mindering moesten worden gebracht bij de vaststelling van het voordeel onder de landbouwvrijstelling. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de saneringsverplichting die de VOF op zich had genomen, de vrijstelling niet beïnvloedde. De Hoge Raad concludeerde dat de bij de verkoop behaalde boekwinst niet lager werd door de saneringsverplichting, en dat de landbouwvrijstelling volledig van toepassing was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, evenals de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in situaties waarin saneringsverplichtingen aan de verkoop van agrarische grond zijn verbonden.