Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
31 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1979, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 juni 2013. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, wat leidde tot de vraag van ontvankelijkheid in het beroep. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet in het beroep kon worden ontvangen, omdat niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat een raadsman binnen de gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie indient. Aangezien dit niet was gebeurd, verklaarde de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep. De uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.