Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 14 oktober 2014, nrs. AWB 14/1852, 14/1853 en 14/1854, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 14 oktober 2014, waarin de rechtbank besliste op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 8 juli 2014. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.