In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 15 oktober 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage werd behandeld. De Rechtbank had in deze zaak geoordeeld over de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2005.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Hagen, heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 juni 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende hebben schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.