Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
24 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van een hoger beroep is overschreden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn gecompenseerd kon worden door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, gezien het feit dat de behandeling van de zaak in hoger beroep bijna twee jaar en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de inzendtermijn niet door een bijzondere voortvarende behandeling is gecompenseerd, wat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet is nageleefd. Dit leidt tot de beslissing om de opgelegde betalingsverplichting van € 28.119 te verminderen naar € 25.308. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2015 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president en twee raadsheren betrokken waren.