In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2009. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend. Volgens de aantekeningen van de griffier van het Hof is een afschrift van de uitspraak op 13 oktober 2014 aan de partijen verzonden, terwijl het beroepschrift pas op 5 december 2014 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen. Dit betekent dat de termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is overschreden. De termijn eindigde op 24 november 2014, en het beroepschrift is dus niet binnen deze termijn ingediend.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn is overschreden. Echter, de argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 31 december 2014 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd. Hierdoor concludeert de Hoge Raad dat de belanghebbende in verzuim is geweest en dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.