In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van 25 september 2014, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de verschuldigdheid van griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 28 december 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Na adresverificatie werd een nieuwe brief verzonden naar het bekende adres van belanghebbende, maar ook hierop werd niet gereageerd. Op 17 februari 2015 werd belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook deze brief werd teruggezonden en er volgde geen reactie van belanghebbende.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.