In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2014, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2003. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, met een deadline van 17 februari 2015. Echter, belanghebbende heeft niet tijdig gereageerd en de op 25 februari 2015 ingediende brief met bijlagen werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren op basis van artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.