In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2001. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar het herstel vond niet tijdig plaats. De Hoge Raad oordeelde dat de op 25 februari 2015 ingediende brief met bijlagen als te laat ingekomen buiten beschouwing moest worden gelaten. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en correct indienen van beroepschriften in cassatie.