In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2014, met nummer BK-09/00057. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de premie ingevolge de Ziekenfondswet zelfstandigen voor het jaar 2003, alsook de beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 24 november 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, met een uiterste termijn van 17 februari 2015. Aangezien het herstel niet tijdig heeft plaatsgevonden, werd de op 25 februari 2015 ingediende brief als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 6:6 Awb heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.