In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2014. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen voor het jaar 2001, alsook de beschikking inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 24 november 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, met een uiterste datum van 17 februari 2015. Aangezien het herstel niet tijdig heeft plaatsgevonden, werd de op 25 februari 2015 ingediende brief als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.