In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, alsook een beschikking inzake heffingsrente. Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 24 november 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, met een uiterste datum van 17 februari 2015. Aangezien het herstel niet tijdig heeft plaatsgevonden, werd de op 25 februari 2015 ingediende brief als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. De Hoge Raad heeft, op basis van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.