In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, alsook een beschikking inzake heffingsrente. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar het herstel vond niet tijdig plaats. De Hoge Raad oordeelde dat de op 25 februari 2015 ingediende brief met bijlagen als te laat ingekomen buiten beschouwing moest worden gelaten. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze beslissing werd genomen door de vice-president en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op de genoemde datum.