In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2003. Het beroep in cassatie werd ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 1 oktober 2014, onder nummer BK-09/00049.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen zoals gesteld in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 24 november 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, met een uiterste datum van 17 februari 2015. Echter, belanghebbende heeft niet tijdig het verzuim hersteld. De brief met bijlagen die op 25 februari 2015 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Gelet op het bovenstaande heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.