Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
17 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarbij de klager, geboren in 1991, afstand heeft gedaan van een inbeslaggenomen auto. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 18 juli 2014. De klager was als getuige gehoord en heeft in dat verhoor verklaard de auto niet meer terug te willen hebben. De rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, omdat hij afstand had gedaan van de auto. De klager stelt dat deze afstand niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden volgens artikel 116, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld en dat de klager inderdaad afstand heeft gedaan van de auto, wat blijkt uit zijn verklaring tegenover de verbalisanten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de klager niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij zijn eigendom heeft prijsgegeven met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de rechtbank.