ECLI:NL:HR:2015:557

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14/02141
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de etikettering van een splitsbaar pand in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de etikettering van een splitsbaar pand in het kader van de inkomstenbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 maart 2014 was gewezen. De belanghebbende, die een pand had gehuurd en later gekocht, had de benedenverdieping als bedrijfsruimte gebruikt voor zijn drogisterij, terwijl de bovenverdieping leeg stond en later aan derden werd verhuurd. De vraag die centraal stond was of de bovenverdieping verplicht tot het privévermogen van de belanghebbende behoorde, en hoe de bewijslast in deze kwestie verdeeld diende te worden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof de bewijslast onjuist had verdeeld. De belanghebbende had het pand sinds de verkrijging als ondernemingsvermogen aangemerkt, maar stelde bij de staking van zijn onderneming dat de onroerende zaak ten onrechte tot het ondernemingsvermogen was gerekend. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende de feiten en omstandigheden diende te stellen die rechtvaardigden dat de onroerende zaak niet tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de verdeling van de bewijslast in gevallen waarin de etikettering van onroerende zaken ter discussie staat.

Uitspraak

13 maart 2015
nr. 14/02141
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 18 maart 2014, nr. BK-13/00505, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/3618) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In 1975 heeft belanghebbende een pand gehuurd, plaatselijk bekend als [a-straat] 17 en 17a te [Z] (hierna: het pand). Het pand bestond uit een parterre en een bovenverdieping. De eigendom van het pand was niet in appartementsrechten gesplitst.
2.1.2.
Op de parterre van het pand (hierna: het bedrijfsgedeelte), met nummer 17, is belanghebbende in 1975 een drogisterij begonnen, in de vorm van een eenmanszaak. In december 1997 is de drogisterij ingebracht in een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Vennoten van de VOF waren belanghebbende en zijn echtgenote.
2.1.3.
De bovenverdieping van het pand (hierna: het woongedeelte), met nummer 17a, heeft belanghebbende en zijn echtgenote van november 1975 tot 1 april 1980 tot woning gediend. Vanaf die datum stond het woongedeelte leeg. Het woongedeelte had een eigen ingang, was niet verbonden met het bedrijfsgedeelte, beschikte over eigen sanitaire voorzieningen, een keuken en eigen water- en elektriciteitsaansluitingen.
2.1.4.
Op 10 december 1990 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het pand gekocht voor ƒ 240.000 (€ 108.907). Zij hebben het woongedeelte met ingang van 1 april 1991 verhuurd aan derden. Het gehele pand is vanaf de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de hypothecaire lening waarmee de aankoop van het pand werd gefinancierd. In 1997 is het pand in de VOF ingebracht.
2.1.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de onderneming in 2008 gestaakt. Zij hebben in hun aangiften voor dat jaar geen stakingswinst begrepen ter zake van de overbrenging van het woongedeelte naar hun privévermogen.
2.1.6.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote een boekwinst hebben genoten ter zake van de overbrenging van het woongedeelte naar hun privévermogen, van ieder € 137.285.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de aankoop van het woongedeelte een voldoende band had met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende onvoldoende weersproken heeft gesteld dat de reden van de aanschaf van het pand vermogensopbouw voor de oude dag was en dat zijn echtgenote en hij met dezelfde intentie ook het belendende, geheel voor de verhuur bestemde, perceel [a-straat] 19 en 19a hebben aangekocht. Aangezien het woongedeelte daardoor vanaf de aankoop steeds tot de privévermogens van belanghebbende en zijn echtgenote behoorde, dient herstel van de onjuiste etikettering van het woongedeelte tot een correctie van de winst uit onderneming te leiden in het oudste nog openstaande boekjaar (2008) aldus het Hof.
De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen deze oordelen.
2.3.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat belanghebbende een onroerende zaak die hij heeft aangeschaft en de geldschuld die hij ten behoeve van die aanschaf is aangegaan sinds de verkrijging van die onroerende zaak als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt en de baten en de lasten ter zake daarvan steeds tot zijn winst uit onderneming heeft gerekend. Indien hij zich dan bij gelegenheid van de staking van de onderneming op het standpunt stelt dat de onroerende zaak ten onrechte steeds tot zijn ondernemingsvermogen is gerekend aangezien deze bij de verkrijging verplicht ging behoren tot zijn privévermogen, brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en de bewijslast mee dat hij de feiten en omstandigheden stelt en bij weerspreking daarvan aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat de onroerende zaak niet tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. Door van de Inspecteur het bewijs te verlangen van de feiten en omstandigheden die zijn standpunt kunnen dragen dat de aankoop van het woongedeelte voldoende band met de ondernemingsuitoefening had om een keuze tot ondernemingsvermogen te rechtvaardigen, heeft – zoals middel II terecht betoogt – het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
In dat verband verdient opmerking dat in de toelichting op middel I terecht wordt aangevoerd dat – anders dan het Hof in zijn uitspraak overweegt – de Inspecteur belanghebbendes stelling dat de reden van de aanschaf van het pand vermogensopbouw voor de oude dag was op de in die toelichting vermelde plaatsen heeft weersproken, zodat aanvaarding van die stelling van belanghebbende nadere motivering behoefde.
2.4.
De middelen slagen in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel I behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek in volle omvang.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.