In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de etikettering van een splitsbaar pand in het kader van de inkomstenbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 maart 2014 was gewezen. De belanghebbende, die een pand had gehuurd en later gekocht, had de benedenverdieping als bedrijfsruimte gebruikt voor zijn drogisterij, terwijl de bovenverdieping leeg stond en later aan derden werd verhuurd. De vraag die centraal stond was of de bovenverdieping verplicht tot het privévermogen van de belanghebbende behoorde, en hoe de bewijslast in deze kwestie verdeeld diende te worden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof de bewijslast onjuist had verdeeld. De belanghebbende had het pand sinds de verkrijging als ondernemingsvermogen aangemerkt, maar stelde bij de staking van zijn onderneming dat de onroerende zaak ten onrechte tot het ondernemingsvermogen was gerekend. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende de feiten en omstandigheden diende te stellen die rechtvaardigden dat de onroerende zaak niet tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de verdeling van de bewijslast in gevallen waarin de etikettering van onroerende zaken ter discussie staat.