ECLI:NL:HR:2015:554

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
14/00817
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een boetebeschikking opgelegd aan de belanghebbende in verband met motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 3 januari 2014 had geoordeeld over de naheffingsaanslag en de daaropvolgende boete. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belasting over het tijdvak van 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 niet tijdig was betaald. De belanghebbende had echter betoogd dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de verschuldigde belasting inmiddels was voldaan.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de boetebeschikking was gebaseerd op een tweede verzuim, zoals gedefinieerd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De belanghebbende voerde aan dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de belasting over het tijdvak van 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 op 15 december 2011 was betaald. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, gezien het bewijs dat door de Inspecteur was gepresenteerd.

De overige klachten van de belanghebbende werden door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet leidden tot cassatie. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd.

Uitspraak

13 maart 2015
nr. 14/00817
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 3 januari 2014, nr. BK-13/00215, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 12/7598) betreffende een aan belanghebbende opgelegde boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 december 2011 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 op de grond dat de over dat tijdvak verschuldigde belasting niet binnen de daarvoor geldende termijn – volgens de vaststelling van het Hof: uiterlijk 11 november 2011 – was betaald. Op het aanslagbiljet is onder meer vermeld:
"(…) Bij een eerste verzuim wordt geen boete opgelegd, bij een tweede en volgend verzuim bedraagt de boete € 49.
(…) Het gaat in dit geval om een eerste verzuim. Rekening houdend met het voorgaande stel ik de boete vast op € 0,00. (…)".
De naheffingsaanslag is verminderd tot nihil op de grond dat de verschuldigde belasting inmiddels was voldaan.
2.1.2.
De onderwerpelijke boetebeschikking is aan belanghebbende opgelegd op de grond dat zij de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 10 januari 2012 tot en met 9 april 2012 niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft betaald. Daarbij is uitgegaan van een tweede verzuim in de zin van § 33, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB).
2.2.1.
De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte in onderdeel 3 van zijn uitspraak ("Vaststaande feiten") als vaststaand feit heeft aangenomen dat de over het tijdvak 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 verschuldigde motorrijtuigenbelasting op 15 december 2011 is betaald, welk feit het Hof mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van een tweede verzuim in de zin van § 33, lid 2, van het BBBB.
2.2.2.
Het Hof heeft in de aanhef van onderdeel 3 van zijn uitspraak overwogen dat de aldaar vermelde feiten in hoger beroep vaststaan, omdat zij tussen partijen niet in geschil zijn of omdat zij door één van hen zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn weersproken. Dit oordeel is met betrekking tot de overschrijding van de betalingstermijn, in het licht van het door partijen voor het Hof gepresenteerde bewijsmateriaal, waaronder de door de Inspecteur in het geding gebrachte schermafdrukken volgens welke het hiervoor in 2.2.1 bedoelde bedrag aan belasting op 15 december 2011 is betaald, niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
2.3.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.