In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een boetebeschikking opgelegd aan de belanghebbende in verband met motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 3 januari 2014 had geoordeeld over de naheffingsaanslag en de daaropvolgende boete. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belasting over het tijdvak van 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 niet tijdig was betaald. De belanghebbende had echter betoogd dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de verschuldigde belasting inmiddels was voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de boetebeschikking was gebaseerd op een tweede verzuim, zoals gedefinieerd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De belanghebbende voerde aan dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de belasting over het tijdvak van 10 oktober 2011 tot en met 9 januari 2012 op 15 december 2011 was betaald. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, gezien het bewijs dat door de Inspecteur was gepresenteerd.
De overige klachten van de belanghebbende werden door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet leidden tot cassatie. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd.