In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en de terugbetalingsverplichting na een lagere vaststelling van alimentatie in hoger beroep. De zaak betreft een verzoekster, de vrouw, die in cassatie ging tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De man, de verweerder in cassatie, heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam, waaruit blijkt dat de vrouw en de man in een geschil verwikkeld zijn over de hoogte van de alimentatie en de gevolgen van een lagere vaststelling daarvan.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in de middelen zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de vrouw en bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters. Deze uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van alimentatieverplichtingen en de terugbetalingsverplichtingen die voortvloeien uit eerdere lagere vaststellingen in hoger beroep.